FYI.

This story is over 5 years old.

Het Spoooooooooooooooooooky Issue

Geen verhaaltje voor het slapen gaan

Koos Ayal vertelt over haar leven als vijftienjarige guerrillastrijder in Nieuw-Guinea tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Portret door Boudewijn Bollmann
Archieffotografie gebruikt met toestemming van Museum Maluku

Als ik aan Nederlandse koloniale militaire verhalen denk, denk ik onmiddellijk aan de politionele acties (wat min of meer een eufemisme is voor het op brute wijze onderdrukken van Indonesiërs die onder het Nederlandse koloniale juk uit probeerden te komen). Maar toen ik onlangs een boek las over de Nederlandse koloniale geschiedenis stuitte ik op een heldhaftiger verhaal. In de Tweede Wereldoorlog was er namelijk een groep militairen van het Koninklijke Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL) die dertig maanden door de jungle van Nieuw-Guinea zwierf om een guerrillastrijd tegen de Japanse bezetter te voeren. Een van de leden van die rond de zeventig leden tellende groep was het toen vijftienjarige Molukse meisje Koos Ayal. Zij is nu 86 jaar oud (“Hard werken en genoeg eten, zo word je heel oud!”, zegt ze) en woont in Ridderkerk. We zochten haar op, en terwijl ze loempia’s voor ons bakte vertelde ze ons haar verhaal. “In 1942, toen het Japanse leger in de baai van Manokwari landde, een stad in het westen van Nieuw-Guinea, begon onze guerrillastrijd, onder leiding van kapitein J. B. H. Willemsz Geeroms. Het was een strijd die bijna drie jaar duurde. Ik raakte erbij betrokken toen ik bij mijn oom woonde, die als bestuursambtenaar in Nieuw-Guinea werkte. We vluchtten samen met andere militairen de jungle in. Van de 66 oorspronkelijke militairen overleefden uiteindelijk 17 mensen. Gedurende die dertig maanden zwierven we door de jungle en over de bergen langs de noordkust van Nieuw-Guinea en door het gebied de Vogelkop. De Japanse troepen, vierduizend man sterk, jaagden ons constant op, dus we moesten steeds weer opnieuw vluchten. Maar we moesten ook uitkijken voor de Papoea’s, want zij verraadden soms onze posities aan de Japanners. Met onze pistolen en karabijnen vielen we soms Japanse kampementen aan. Maar we leden veel ontberingen, tropische ziektes en ondraaglijke honger. Als het regende vingen we het water op met onze handen om het te drinken. We likten de zoutkorsten van ons lichaam om de zoutbalans te herstellen. De honger dwong ons om slangen, hagedissen, slakken en larven te eten. Een keer waren we bij de dominee van een klein dorpje in de jungle. Toen hij aan het preken was, maakten ik en een andere soldaat zijn Duitse herder dood. Daar hebben we drie dagen van gegeten, van die hond. Daarna vroeg de dominee ons of we zijn hond hadden gezien en hebben we hem helpen zoeken. Op een gegeven moment had ik verschillende tropische ziektes tegelijkertijd: dysenterie, malaria, beriberi. Ik was stervende. De groep kon me niet achterlaten, want als de Japanners me levend zouden vinden, zouden ze me martelen om de positie van de anderen te achterhalen. Mijn oom had de opdracht gekregen mij uit mijn lijden te verlossen. We namen een paar minuten om intensief tot God te bidden, en langzamerhand voelde ik de kracht in mijn lichaam terugkeren. Zo kon ik verdergaan met de anderen. Op een gegeven moment stuurde mijn tante me het kamp uit om water te halen. De vogels om ons heen waren allemaal de toppen van de bomen ingevlogen. We wisten niet waarom. Toen ik terugkeerde van de Kali, de rivier, hoorde ik dat de Japanners ons kamp waren binnengevallen. Ik rende in mijn eentje weg, dwars door de jungle, op weg naar het tweede kamp, dat onder leiding stond van sergeant Kokkelink. De guerrillastrijders waren namelijk altijd in twee kampen opgedeeld om de pakkans te verkleinen. Na drie dagen en nachten rennen vond ik de groep van sergeant Kokkelink en vertelde ik wat er gebeurd was. We hoorden later dat er twaalf mannen waren gestorven tijdens de aanval en dat kapitein Geeroms, mijn tante en de andere overlevenden mee waren genomen naar het interneringskamp in Manokwari, waar alle Nederlanders werden vastgehouden. Daar werden ze onthoofd. Sergeant Kokkelink nam me terzijde en vroeg me: “Koos, wat wil je? We kunnen je mee terug nemen naar Manokwari zodat je met de andere Nederlanders in het Japanse kamp kunt zitten, of je kunt verder met ons optrekken.” Ik was al jaren bij ze, dus ik besloot tot het einde mee te vechten. Kokkelink was een held. Op een gegeven moment werden we door Papoea’s aangevallen en kreeg hij een pijl door zijn wang, maar dat belette hem niet om terug te schieten met zijn geweer. In de jungle leerde ik omgaan met een karabijn en handgranaten. En ik was niet eens een soldaat, maar een klein meisje. Maar ze behandelden me als een van de jongens. Iedere nacht was er appèl, en dan moest ik gewoon met de rest op appèl. Dat vond ik niet erg, ik wilde alleen maar in leven blijven. Tegen het einde zagen we een Hollands vliegtuig vliegen. Het was het signaal dat het eind van onze strijd nabij was. Ik lag daarna nog twee maanden in het ziekenhuis. Ik heb prachtige kinderen gekregen, maar altijd nachtmerries gehouden. Vaak werd ik wakker van mijn eigen stem. Mensen vragen me altijd opnieuw verhalen te vertellen over die tijd, maar dat vind ik moeilijk, want dan komen de nachtmerries terug. Maar ondanks dat is het een goed verhaal, nietwaar?” Bekijk de video over ons bezoek aan Koos en de strijd in de Vogelkop op VICE.com.