FYI.

This story is over 5 years old.

Het Wat Kijk Je Naar Dit Nummer

Ondergronds verzet

Boliviaanse kinderarbeiders gaan hun eigen gang.

Jose Luis en zijn neef, jonge mijnwerkers die samen in de Cerro Rico werken. Alle foto's zijn gemaakt door Jackson Fager.

In 1936 bezocht George Orwell een kolenmijn in Grimethorpe, Engeland. “Die mijn leek precies op hoe ik me de hel voorstel,” schreef hij erover. “Veel van de aspecten die je verwacht in de hel – hitte, lawaai, verwarring, duisternis, vervuilde lucht en, bovenal, verschrikkelijk weinig ruimte – zijn daar aanwezig.” Orwell was een lange, slungelige man, zo rond de één meter negentig, net als ik. Ik moest dan ook aan zijn vergelijking met de hel denken toen ik me meer dan anderhalve kilometer onder de grond begaf in een van de oudste nog actieve mijnen in Latijns-Amerika, de Cerro Rico in Potosí, Bolivia. Ik kroop door een tunnel die zo bedompt en donker was als een middeleeuws riool. De mijnschacht was zo smal dat ik me niet kon omdraaien om terug te gaan, als ik dat had gewild.

Advertentie

Orwell was overigens niet de eerste die de mijnen vergeleek met de hel – Boliviaanse mijnwerkers weten al lang dat hun werkplek een soort inferno is. In de afgelopen vijfhonderd jaar overleden er ruim vier miljoen mijnwerkers aan honger, zwarte longen of door instortingen in de mijnen van de Cerro Rico. In 1554 namen de Spanjaarden de mijn in beslag en maakten de inheemse Quechua-indianen tot hun slaven. Als een soort fuck you naar die vrome Spanjaarden destijds aanbidden de Boliviaanse mijnwerkers de duivel: God mag misschien bovengronds heersen, maar ondergronds regeert Satan.

Ze brengen hem offers door lama’s te slachten en hun bloed rondom de 650 mijnschachten van de heuvel te smeren. Naast de vele bloedvlekken vind je bij de ingangen veel beelden van kwaadaardig ogende mannetjes met baarden en enorme erecties – een karikatuur van Satan, die hier El Tio, ofwel “de oom” wordt genoemd. Om hem gunstig te stemmen, offeren de mijnwerkers ook moonshine en sigaretten. Voordat ik de mijn binnen ging, bood ik een van deze kleine duivels een zakje met cocabladeren aan, in de hoop op wat bendiga – een zegen voor mijn veiligheid.

Een paar uur later kroop ik honderden meters onder de grond door tunnels van amper een meter hoog, op mijn knokige knieën die onder de blauwe plekken zaten door de harde stenen. Mijn gids, Dani, een kleine man met de kracht en het temperament van een ezel, had al zo ver vooruit gegraven dat hij in de duisternis verdwenen was. Ik riep hem. Toen hij niet antwoordde, draaide mijn fotograaf Jackson zich naar me om en hoestte. “Ik word gek,” zei hij, en we probeerden weer Dani’s pad te vinden in de hete, naar zwavel stinkende tunnel.

Advertentie

De Cerro Rico staat op instorten. Op zijn hoogtepunt leverde de mijn, waarvan de naam zich vertaalt naar ‘rijke heuvel’, meer dan de helft van ’s werelds zilver en zorgde zo’n tweehonderd jaar lang voor een welvarend Spaans rijk.

De bijna vijf kilometer hoge berg torent als een wolkenkrabber uit boven de bouwvallige kerken en pleinen van de nabijgelegen stad Potosí. Het mag dan een imposante aanblik zijn, na vijfhonderd jaar van exploitatie is de Cerro Rico uitgeput, net als zijn werknemers.

Tegenwoordig produceert de mijn nog steeds een beetje tin, zink en zilver. Er werken nog zo’n 15.000 arbeiders, maar dat doen ze zo grondig dat de Cerro Rico onbetrouwbaar is geworden. “Onze grootste angst,” vertelde Roberto Fernandez, coördinator van de arbeidsrechten NGO Yachaj Mosoj, aan een verslaggever in 2010, “is dat de Cerro Rico instort als de Twin Towers, verdieping voor verdieping.”

De berg Cerro Rico — door mijnwerkers ook wel "de berg die mannen verslind" genoemd—naast de stad Potosí, Bolivia.

Ik probeerde Jackson wat te kalmeren door hem te herinneren aan het feit dat er ook vaak toeristen in de mijnen naar binnen mochten. Ik had de mijn tien jaar geleden al eens bezocht. Wat ik hem niet vertelde, was dat we deze keer veel dieper zaten dan ze destijds toelieten aan buitenlandse studenten.

Jackson en ik waren op zoek naar kindermijnwerkers. Er wordt gefluisterd dat er ruim drieduizend van hen illegaal in de Cerro Rico werken. Officieel verbiedt de Boliviaanse regering hen dit werk te doen, dus blijven de kinderen zo veel mogelijk uit het zicht, zeker als er buitenlanders langskomen. Jackson was nog steeds gespannen, en niet voor niets. Volgens de recentste cijfers overleden er alleen al in 2008 zo’n zestig kindermijnwerkers door instortingen en andere ongevallen in de Cerro Rico. Dat toeristen – of kinderen – hier toegelaten worden, betekent nog niet dat het veilig is. Zeker niet in zo’n arm land als Bolivia.

Advertentie

Toen we Dani eindelijk vonden, had hij zich bij een groep mijnwerkers gevoegd. Doolhoven van kleine tunnels leidden naar grote ruimtes die uit de rotsen gehouwen waren. Kleine spoortjes zilver werden er met de hand, pneumatische drilboren of staven dynamiet uitgegraven. Er stonden vijf smerige, halfnaakte mannen, aan wie Dani ons introduceerde. “Osama bin Laden is hier beneden!” grapte een man met een ontbloot bovenlijf en een schop. Toen ik hem erop wees dat Bin Laden dood was, leek hij oprecht verbaasd.

De mannen waren rond de dertig, vertelden ze. Ze werkten al zo’n tien jaar samen in de mijnen, en verdeelden de winst van de mineralen die ze bovenhaalden en verkochten. Op een goede dag verdienden ze ongeveer dertig dollar per persoon. Ze bevestigden dat er inderdaad ook kinderen in de mijnen werkten,

maar zeiden niet waar precies. Lang duurde ons gesprek niet. De werkdag zat er bijna op en de mannen hadden net acht staven dynamiet in een nabijgelegen rotswand geplaatst. Ze wilden ze aansteken en dan naar huis, maar dat ging niet; ze waren hun lucifers vergeten.

“Captain America,” zei een van de mannen tegen me, “heb jij toevallig lucifers bij je?”

Een standbeeld van een mijnwerker met een drilboor en een geweer in zijn handen, op de markt voor mijnwerkers in Potosí.

Dat had ik niet. De enige oplossing was dat een van de mannen terug naar de ingang zou klauteren – een half uur durende en steile klim omhoog – om daar lucifers te halen.

Advertentie

En zo kwam het dat Dani, onze vertrouwde gids, ons achterliet in de diepten van de Cerro Rico.

“Ik ga het voor jullie regelen, jongens,” zei hij, en verdween razendsnel in een van de mijnschachten. De mannen haalden hun schouders op en werkten verder.

“Jezus,” zei Jackson. “Hij is gewoon echt weg.” “Yup,” zei ik. Een paar minuten later hoorde ik een sissend geluid. Jackson staarde me aan. Toen keken we allebei naar de hoek van de ruimte waar we in stonden. Daar bungelden dynamietlonten uit de muur, die als een soort tampons een hele hoop ellende tegenhielden.

“Zijn ze aangestoken?” vroeg ik een van de mijnwerkers.

“Reken maar,” antwoordde hij. Blijkbaar hadden ze toch nog lucifers gevonden.

“Wanneer ontploft de boel?” vroeg ik hem. Het leek me een pertinente vraag, aangezien we ons meer dan anderhalve kilometer onder de grond bevonden in een ruimte vol dynamiet, binnenin een berg die toch al op instorten stond.

“Any minute, Captain America. Ik zou maar beginnen met rennen als ik jou was!”

Een mijnwerker in de Cerro Rico.

Ik was naar Bolivia gekomen omdat een aantal niet-gouvernementele organisaties en activisten hier probeerden de minimumleeftijd voor werknemers te verlagen van veertien naar zes, tegen alle gezond verstand in. Dit was echter niet het werk van extreemrechtse politici of mijnbezitters die goedkope arbeidskrachten nodig hadden. Het idee was geopperd door een groep jongeren in de leeftijd van acht tot achttien, genaamd Union of Child and Adolescent Workers (UNATSBO). Deze jeugdige versie van de AFL-CIO had onlangs een wetsvoorstel ingediend dat ervoor moet zorgen dat jonge kinderen legaal kunnen werken. Het Boliviaanse congres zou later die maand stemmen over een soortgelijke wet.

Advertentie

Waarom zou een organisatie die voor de rechten van jongeren vecht de minimumleeftijd van arbeiders willen verlagen? De huidige wet verbiedt jongeren onder de veertien jaar om te werken, maar die regel wordt regelmatig overtreden. Bolivia heeft bijna elf miljoen inwoners, waarvan er 850.000 kinderen fulltime werken. Bijna de helft van hen is jonger dan veertien.

“Ze werken stiekem,” vertelde Alfredo, een zestienjarige jongen die sinds zijn achtste gewerkt heeft als metselaar, bouwvakker en nu als straatclown. Ik ontmoette hem in een café in El Alto, de krioelende sloppenwijk net buiten de Boliviaanse hoofdstad La Paz. Buiten klonken de stemmen van voceadores – klantenlokkers. Deze kinderen leunden tegen de stadsbussen aan en riepen de bestemmingen om, in de hoop wat geld te vangen uit sympathie of van analfabete passagiers die de borden niet konden lezen. “En die geheimhouding,” vervolgde Alfredo, “duwt de kinderen als criminelen in een schaduwpositie.”

Tijdens de lunch vertelde Alfredo over zijn eerste ervaring met uitbuiting. Op zijn twaalfde maakte hij matracas, kleine speeldozen. “De baas weigerde me mijn loon uit te betalen,” vertelde hij, een bedrag dat neerkwam op zo’n drie dollar per tien uur durende werkdag. “Ik vroeg er herhaaldelijk naar en hij bleef maar zeggen ‘Ik betaal je later, ik betaal je later.’ Na zes maanden zeuren zei hij dat ik mijn werk niet goed had gedaan, een slap excuus om me niet uit te betalen.”

Advertentie

Als Alfredo legaal had gewerkt, dan zou hij – technisch gezien – rechten hebben gehad waar hij beroep op kon doen om zijn loon alsnog te krijgen. “Uiteindelijk kreeg ik de helft van wat ik had verdiend.” Kort daarna sloot hij zich aan bij UNATSBO.

Jose Luis zoekt naar zilver in de Cerro Rico.

Tegen het einde van de industriële revolutie, in 1910, werkten er in de Verenigde Staten zo’n twee miljoen kinderen in kolenmijnen, fabrieken en plantages. Een eeuw eerder bestond meer dan vijftig procent van de Britse beroepsbevolking in de textiel- en kledingindustrie uit kinderarbeiders. Charles Dickens’ David Copperfield was geïnspireerd op zijn eigen ervaringen als twaalfjarige kinderarbeider in een fabriek. “Ik heb genoeg van de wereld gezien om door absoluut niets meer verrast te worden,” schreef hij, “maar toch verbaast het me nog steeds dat mijn jeugd zo makkelijk weggegooid werd.”

Tegenwoordig, na twee eeuwen van economische ontwikkeling, leerplicht en restrictieve wetgeving, bestaat minder dan één procent van de westerse beroepsbevolking uit kinderen. In de minimumleeftijdconventie van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) zijn deze ontwikkelingen in een wijd opgevolgde, internationale overeenkomst vastgelegd. In 1973 stelde het ILO-verdrag de minimumleeftijd vast op vijftien jaar (veertien jaar onder bepaalde omstandigheden), en dit werd goedgekeurd door 166 landen.

Inspanningen om kinderarbeid in ontwikkelingslanden uit te roeien, zijn echter mislukt. Volgens de ILO zijn er nog altijd zo’n 168 miljoen kinderarbeiders van onder de zeventien jaar, die onder gruwelijke omstandigheden werken. In Afrika werken zo’n 59 miljoen kinderen, of ruwweg een op de vijf jongeren. In Azië maken 78 miljoen kinderen deel uit van de beroepsbevolking. In Latijns-Amerika is dit dertien miljoen – of een op de tien kinderen. In Bolivia, het armste land van Zuid-Amerika, werkt een op de drie kinderen.

Advertentie

Volgens de ILO is het totale aantal kinderarbeiders wereldwijd afgenomen sinds 1960, maar razendsnelle verstedelijking heeft de kinderarbeidcijfers weer doen toenemen. In een ILO-rapport uit 2008 werd ook voorspeld dat de wereldwijde recessie nog zo’n driehonderdduizend tot vijfhonderdduizend Zuid-Amerikaanse kinderarbeiders zou voortbrengen. Het feit dat zoveel kinderen blijven werken, is volgens een onderzoek van economen aan de universiteit Cornell, “een mislukking van verbazingwekkende proporties.” Omdat zo veel kinderen illegaal werken, blijven ze onzichtbaar. Ze werken in de schaduw. Het zijn dus niet alleen de kindermijnwerkers die ondergronds werken.

Mijnwerkers in de Cerro Rico.

UNATSBO werd rond 1995 opgericht, als reactie op de nog altijd erbarmelijke omstandigheden waarin jonge arbeiders moesten werken. Vanaf dag één bestond de organisatie uit jongeren die jongeren wilden helpen, en stemden zij voor een eigen leider en regels. Vorig jaar werd Alfredo, de straatclown met wie ik lunchte, verkozen tot president van de El Alta-afdeling van UNATSBO. In 2007 deed hij in La Paz mee aan een protestmars voor het paleis van de Boliviaanse president Evo Morales. Met duizend andere jongeren van UNATSBO protesteerde hij tegen de wetgeving die de minimumleeftijd zou verhogen van veertien naar achttien jaar. Zijn medeprotestanten hielden borden omhoog met teksten als “Als ik niet werk, wie onderhoudt dan mijn familie?”

Advertentie

De protestactie werkte: de wet werd afgewezen. Het was een overwinning, maar zeker geen oplossing voor de macrosociaal-economische problemen waar Bolivia mee kampt.

Luz Rivera Daza, een van UNATSBO’s volwassen aanhangers van de NGO Caritas in Potosí, werkt samen met de jongeren uit de vakbond. Ze maakt deel uit van een groep Latijns- Amerikaanse intellectuelen en activisten, met wie ze nadenkt over een passende reactie op de toename van kinderarbeid in de eenentwintigste eeuw.

“Als ik de kinderen vraag te stoppen met hun werk in de mijnen, wat kan ik ze dan in de plaats daarvan bieden?” vroeg ze me toen ik haar in Potosí bezocht. “De families van deze kinderen komen om van de honger als zij stoppen met werken – hun loon houdt hen allemaal boven water. Leeftijdbeperkende wetten schaden deze kinderen enorm,” vertelde ze. “We zullen eerst armoede uit moeten roeien voordat we aan de kinderarbeid beginnen.”

Luz vertelde dat ze al drie maanden geen salaris had ontvangen omdat een grote subsidie voor haar ngo nog altijd niet uitgekeerd was. “Ik geloof niet dat werken zo slecht is voor kinderen. Uitbuiting en discriminatie omdát je een kind bent, is daarentegen wel verkeerd.”

Toen ik Luz vroeg of zij haar eigen kinderen op jonge leeftijd zou laten werken, was ze even stil. “Nee,” zei ze.

Mijnwerkers in de Cerro Rico.

Regelgevende instanties als de ILO en de VN zijn het wat dat laatste betreft met haar eens. De ILO ziet het liefst een totaalverbod op arbeid verricht door kinderen jonger dan veertien jaar. “Het is heel gevaarlijk om kinderen jonger dan zes jaar te laten werken,” zegt Jose M. Ramirez, hoofd van ILO’s internationale programma voor de uitbanning van kinderarbeid. “Als ze werken, dan spenderen ze hoogstwaarschijnlijk niet voldoende tijd aan school. En hoewel deze jongeren nu wat geld verdienen, lopen ze op de langere termijn juist geld mis.”

Advertentie

En ander probleem, voegt Jose toe, is het feit dat veel werkgevers de voorkeur geven aan kinderen boven volwassenen, omdat dit de loonkosten drukt. Een goed voorbeeld hiervan is de Boliviaanse suikerrietindustrie. De jonge werknemers die er werken, staan bekend als cuartas, oftewel kwarten: ze worden gezien als een kwart van een volwassen persoon en worden daar dan ook naar betaald. Hun werk bestaat uit het weghakken van riet met een machete, onder extreem hoge temperaturen. Zoals veel kindarbeiders worden ze tijdens het werk blootgesteld aan zowel lichamelijke als psychische risico’s.

“Onze pogingen om kinderarbeid uit te bannen worden soms cultureel imperialistisch genoemd,” zegt Jose, verwijzend naar een ander punt van discussie wat betreft kinderarbeid. Het gros van de tegenstanders ziet de kindertijd zoals dat in het Victoriaanse tijdperk werd vooropgesteld: als een ommuurde tuin. Kinderen zouden zich het best ontwikkelen tijdens een onbezonnen jeugd, waarbij ze zo lang mogelijk worden beschermd tegen alle problemen die het volwassen leven met zich meebrengt. In Bolivia, waar 62 procent van de bevolking inheems is, stimuleren de Quechua en Aymara kinderarbeid juist. Kinderen móéten zelfs bijdragen aan het levensonderhoud van hun families.

Hoewel president Morales een groot voorstander is van het behouden en beschermen van veel inheemse Boliviaanse culturele tradities, maakt zijn partij zich hard voor het verbod op kinderarbeiders jonger dan veertien jaar. UNATSBO’s speerpunten daarentegen zijn het verlagen van de minimumleeftijd en een verbod op de gevaarlijkste industrieën, zoals de mijnbouw en suikerrietoogst. Wat er precies van de eisen van UNATSBO in het huidige wetsvoorstel zal worden opgenomen, is bij het ter perse gaan van dit artikel nog onduidelijk.

Advertentie

Mabel Duran, een specialiste werkzaam op het Boliviaanse ministerie van arbeid, vertelde me dat Morales’ partij een voorstander is van het aanscherpen van de regels voor gevaarlijke kinderarbeid, maar geen concessies wil doen wat betreft de minimumleeftijd. Ze legde uit dat haar afdeling inspecties doet en helpt bij het organiseren van demonstraties tegen bedrijven die te jonge kinderen in dienst nemen. Daarnaast onderzoeken zij klachten die binnenkomen over mishandeling van kindarbeiders.

De voorstellen van UNATSBO om kinderarbeid te legaliseren worden echter gelegitimeerd doordat het de overheid niet lukt om haar bestaande wetten te handhaven. In Bolivia heeft UNATSBO zo’n 15.000 leden, en er zijn soortgelijke jongerenvakbonden in Peru, Ecuador, Venezuela, Guatemala, Colombia, Paraguay en Nicaragua. Deze groeien sterk in omvang en invloed, wat een steeds grotere kloof tussen voor- en tegenstanders van kinderarbeid in eerste- en derdewereldlanden veroorzaakt. Of UNATSBO’s huidige wetsvoorstel nu wel of niet wordt doorgevoerd, het laatste zal het zeker niet zijn geweest.

Alfredo, rechts, is 15 jaar oud en de leider van de El Alto afdeling van UNATSBO, Union of Child en Adolescent Workers. Overdag werkt hij als clown op straat samen met zijn 12-jarige neefje.

De begraafplaats Sucre komt – met zijn glinsterende kisten, skeletachtige bomen en de besneeuwde Cerro Rico-bergtop op de achtergrond – van alles in Potosí het dicht in de buurt van een openbaar park. Ik ontmoette er broer en zus Juan Carlos en Cristina, die hier graven schoonmaken. Cristina, zestien jaar, begon op haar dertiende met werken, en Juan Carlos, dertien, toen hij acht was.

Advertentie

Vanwege overbevolking worden alle doodskisten hier verticaal gestapeld. Het is Cristina’s en Juan Carlos’ werk om ladders op te klimmen en de kisten te poetsen of bloemen te plaatsen voor ouderen die dat niet kunnen. Hiermee verdienen ze per dag twee tot vier dollar aan fooi. Ze werken er elke dag een paar uur na schooltijd, en in het weekend van zes uur ‘s avonds tot middernacht. De helft van hun inkomsten gaat op aan school en kleding, en de andere helft gebruikt hun vader, die buschauffeur is, voor het betalen van de huur en voedsel. Hij verkwist het helaas ook aan cadeaus voor zijn nieuwe vriendin, voegen ze eraan toe.

Hun oudere broer Jhonny betrok Juan Carlos bij UNATSBO. Hij werkte ook al vanaf zijn achtste, maar pleegde twee jaar geleden op zijn negentiende zelfmoord door zich op te hangen.

Juan Carlos nam me op een zeker moment mee naar zijn favoriete plekje op de begraafplaats: het graf van zijn broer. Hij begon het droevig maar routineus te poetsen. Naast Jhonny’s graf zag ik een fles zelfgestookte maïsdrank – chicha – liggen, want hij hield nogal van een borrel. “Vroeger werkten er meer jongeren op de begraafplaats,” zei Juan Carlos. “Maar veel van hen zijn gestopt als gevolg van hun drugsgebruik en alcoholisme.”

Terwijl Juan Carlos flink doorpoetste, nam Cristina me mee naar de plek waar alle mijnwerkers van Potosí begraven zijn. Het was een prachtig graf, met de opdoemende Andes op de achtergrond. Hier eindigt hun bijdrage aan de samenleving, stond er op een muur geschreven.

Advertentie

Toen ik Cristina vroeg wat ze het minst leuk vond aan haar werk, antwoordde ze dat er ’s nachts vaak dronken mannen en dieven op de begraafplaats komen die haar lastigvallen.

Toen ze klaar was met het poetsen van de mijnwerkersgraven vroeg ik haar of ze door het werk op de begraafplaats meer nadacht over de dood. “Ik ben banger voor het leven dan voor de dood,” antwoordde ze na lang nadenken. “Want als je dood bent, kun je tenminste rusten bij God.”

Cristina die boeketten samenstelt om op de graven op de begraafplaats in Potosí te leggen.

Op een van mijn laatste dagen in Potosí lukte het me eindelijk om een van de jongeren te spreken die werkt in de diepten van de mijn. Ik ontmoette de vijftienjarige Jose Luis bij hem thuis in de volksbuurt San Cristobal. Het huis waar hij met zijn familie woont, rust op een steile, geplaveide helling. Ook Jose Luis leeft in de schaduw van de Cerro Rico.

Hij moet een uur over een onverharde weg lopen voordat hij voor zijn werkdag afdaalt in de Cerro Rico.

“In het begin was ik erg bang,” zei hij, toen hij aan zijn eerste dag als mijnwerker terugdacht. Hij was elf. “Die complete duisternis is griezelig.” Een paar jaar later stond hij in een tunnel stenen te zeven toen een groep mannen langskwam. Ze droegen een dode collega naar buiten. Sindsdien is dat zijn grootste angst: overlijden door een ongeluk in de mijn. “Als je hier naar binnen gaat,” zei hij, “dan weet je nooit zeker of je weer daglicht zult zien.”

Jose Luis werkt samen met zijn vader en wat neven. Hij vermijdt het gevaarlijkste werk, zoals het plaatsen van dynamiet en het boren. Dat laatste vult de longen met stof en leidt tot silicose, en uiteindelijk tot de dood. In plaats daarvan zoekt hij een paar keer per week na schooltijd naar kleine stukjes zilver in de mijn. Het kan hem tot twintig dollar opleveren, maar vaak vindt hij geen mineralen en verdient hij niets.

Dickens schreef in 1800 over kinderen die uitgebuit werden door sinistere en gewetenloze industriearbeiders. Tegenwoordig zijn kinderarbeiders zelfstandigen, die worstelend wat geld proberen te verdienen. De huidige vorm van kinderarbeid is moeilijk te bestrijden: op armoede na, is er simpelweg niet een duidelijke vijand aan te wijzen.

Juan Carlos staat voor het graf van zijn broer. Zijn broer werkte ook op de begraafplaats tot hij twee weken terug zelfmoord pleegde.

Na het interview daalden Jose Luis en ik samen af in de mijn. Ik wilde zelf ervaren hoe zijn werkdag eruit zag. Vandaag moest hij rotssteen weghakken, en hij was blij dat ik hem gezelschap hield.

Na een half uurtje kruipen kwamen we aan bij zijn werkplek. Ik keek toe hoe hij rots weghakte en de iets meer dan een meter hoge kamer afzocht naar zilver.

“Je weet dat dit heel gevaarlijk werk is, toch?” vroeg ik hem.

“Ja,” antwoordde hij. “Maar daar probeer ik niet te veel aan te denken.”

In de verte klonken regelmatig ontploffingen, en niet lang na ons arriveerden Jose Luis’ vader en neven. Er was nog een jonge mijnwerker bij, van een jaar of twaalf. Hij had een roze jump-suit aan en leek volledig in shock. Samen met de zes volwassen mijnwerkers had hij zojuist geboord en dynamiet tot ontploffing gebracht. Hij vertelde dat hij twee maanden geleden gestopt was school en nu net begonnen was met het werk in de mijn. “Vind je het leuk werk?” vroeg ik hem.

“Nee,” was het enige wat hij zei.

Duik ondergronds met de Boliviaanse kinderarbeiders in onze nieuwe documentaire Child Workers of the World, Unite! op VICE.com.