De epidemie van de kankercolumn

Toen Christopher Hitchens vorige week postuum het boek Mortality uitbracht, dacht ik: “Oh nee hè, niet jij ook al.” Waarom moet tegenwoordig elke journalist die kanker krijgt er een boek of column over schrijven, met zoveel mogelijk sappige details over hun fysieke aftakeling? Hitchens, in zijn leven altijd een voorloper geweest, omarmt in zijn dood de recente journalistieke gewoonte terminale ziektes in al zijn grimmigheid aan de man te brengen.

Deze macabere trend, of het nu een kankercolumn of een kankerboek betreft, valt niet echt te wijten aan de schrijvers zelf. Het is logisch dat iemand met kanker aan niets anders kan denken dan zijn ziekte. Het is ook niet zo gek dat hij tot de conclusie kan komen dat het misschien wel nuttig kan zijn om zijn ervaringen op papier te zetten.
 

Nee, deze pornografie van de dood is te wijten aan de publieke lust voor de meest minutieuze details van de aftakeling. We leven in een morbide tijd, geobsedeerd met ziekte, en we sporen de zieken stilzwijgend aan ons alles te vertellen. “Vertel het maar, dat werkt therapeutisch,” zegt Oprah dan, maar eigenlijk willen we gewoon gluren en geprikkeld worden.
Wat het meest opvalt aan Hitchens’ boek, waarin hij de laatste achttien maanden van zijn ziekte documenteert, is dat hij ingaat op alle smerige details van zijn slokdarmkanker. Zoals je zou verwachten van Hitchens is het een aangrijpend en informatief boek. Als hij erachter komt dat hij voor altijd zijn stem kwijt is schrijft hij: “What do I want back? In the most beautiful apposition of two of the simplest words in our language: the freedom of speech.” Maar hij schrijft vooral ook veel over het verlies van zijn haar en gewicht, en hoe zijn lichaam aanvoelt als een lege zak cement. Het is een vreemde mix van Hitchenseske overpeinzingen en ellende-essays. “Jeetje, wat heeft hij het zwaar,” denk je de hele tijd.

Videos by VICE


Als journalisten over hun ziekte schrijven worden ze vaak taboebrekers genoemd. In de trant van: “Waarom zouden we inderdaad niet over ziekte en de dood willen praten?” Maar serieus, hoe vaak moet een taboe doorbroken worden voordat we ophouden het een taboe te noemen? Schrijven over kanker is tegenwoordig eerder voorspelbaar dan vooruitstrevend. De geliefde Martin Bril is waarschijnlijk het voorbeeld dat de meesten zich het best kunnen herinneren. Vlak voor zijn dood begon hij aan zijn laatste reeks Het evenwicht, ineens kanker. Veel meer dan een handjevol zijn het er niet geworden.

In Engeland is het fenomeen van de kankercolumn ouder. In juni 1997 begon Ruth Picardie haar populaire column ‘Des Doods’ in Observer. Ze schreef zes columns voordat ze stierf, allemaal behoorlijk plastisch en onaangenaam. Daarna kwam het onvermijdelijke boek Before I Say Goodbye. Hierin stonden niet alleen de columns, maar ook persoonlijke mails, voor de gulzige lezer die nog meer wilde weten van Picardi’s worsteling met de dood. Ook journalist John Diamond schreef columns voor The London Times die hij letterlijk ‘kankercolumn’ noemde. Hij won er de prestigieuze What the Papers Say-prijs mee. Zijn columns zijn postuum gebundeld. Het boek Because Cowards Get Cancer Too vormde de basis voor het toneelstuk Er zit een gezwel in mijn keel. Diamond was op het toppunt van zijn bekendheid toen hij stopte met zijn levenslange carrière als journalist en begon te schrijven over zijn ziekte.
 

Degenen die publiekelijk hun ondergang documenteren worden vaak overgoten met roem en superlatieven. Vorig jaar won een The Daily Telegraph-journalist de Cancer Journalism Award voor de artikelen over haar strijd tegen longkanker. In The San Franscisco Chronicle van maart 2007 stond het verhaal Cancer. Despair. And now a blog. over Alicia Parlette, die haar ondergang de blogosphere intypte.

Het kankerboek heeft het depressieboek en het anorexiadagboek opgevolgd als de laatste vorm van vermaak voor de rare groep mensen die maar geen genoeg kan krijgen van andermans lijden. In deze omstandighedenin een wereld waar ziekte verkooptwas het een kwestie van tijd voordat de eerste nepkankercolumns verschenen, geschreven door charlatans die een makkelijke weg naar publieke compassie zochten. Kim Stacy, een columniste uit Kentucky, schreef in 1999 een serie columns over de strijd tegen haar hersentumor. Ze raakte emotionele snaren met zinnen als “Beeld je een wereld in zonder dromen, zonder wensen en zonder hoop.” Maar ze had helemaal geen hersenkanker: die had ze verzonnen om te verbergen dat ze aids had. Maar dat had ze ook niet. Ze was een terminaal fantast. Uit om geld te verdienen aan de wijdverspreide fascinatie van de mensheid voor ziekte en ellende. En in een tijd dat je als held wordt behandeld alleen al omdat je lijdt, is het erg verleidelijk om ziek te zijn.
 

Het ding dat kankerjournalisme zo aanspoort is onze cultuur van voyeurisme. Niets mag meer privé blijven. Vooral niet dat wat shockeert. Als je verborgen wilt houden wat er mis met je is, wordt je in dit Oprah-tijdperk gezien als sociopaat. Steve Jobs werd vlak voor zijn dood aangevallen omdat hij zo ‘ongewoon’ geheimzinnig deed over zijn ziekte. Hoe durfde hij!
Een maatschappij die zo geobsedeerd is met ziekte is zelf ziek. Het geneesmiddel voor kanker is er nog niet, maar laten we in elk geval stoppen met de kankercolumn.