Crime

De huurmoordenaars van Medellín houden zich voorlopig koest

Tinta is een huurmoordenaar uit Medellín, die onder de tatoeages zit. Foto door Erika Carmona Ortega.

De Rus was 13 jaar oud toen hij voor het eerst iemand vermoordde. Hij heeft er geen spijt van; de man die hij vermoordde had z’n zusje mishandeld. De Rus maakte een chupa chupa, een wapen dat bestaat uit een mes en een stuk pvc-pijp, en stak dat in de nek van z’n slachtoffer. “Ik leerde dat de kwetsbaarste plek van een man z’n nekslagader is,” zegt hij. Hij werd gearresteerd voor de moord, maar vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs.

Videos by VICE

In de jaren tachtig werd de Rus (die, zoals elke crimineel die ik interviewde voor dit artikel, anoniem wilde blijven-“de Rus” is niet eens z’n echte bijnaam) in Medellín gezien als een getalenteerde en waardevolle huurmoordenaar. Pablo Escobar, de machtigste drugsbaron ooit, was in die tijd z’n smokkelaarsnetwerk aan het opbouwen, wat natuurlijk leidde tot constante confrontaties met rivalen en de politie. Het vuilste werk werd opgeknapt door bendeleden uit de sloppenwijken, die bekend stonden als combo’s. Het was makkelijk voor iemand als de Rus om een fulltime baan te krijgen als sicario of huurmoordenaar.

De opvallendste uiterlijke kenmerken van de Rus zijn z’n rode haar en de brandplekken op z’n armen, die hij z’n cv noemt. Hij kreeg ze toen hij als jonge man in een cocaïnelab werkte. “Op een dag morste iemand zwavelzuur over m’n hele lichaam. Ik lag zes dagen in coma. Ik had tweedegraads brandwonden en een gebroken arm en voet. Het is niet makkelijk om zo’n plek levend uit te komen. Maar ik had het geluk dat ze dachten dat ik dood was, en me buiten het lab in wat struiken dumpten. De volgende dag vond een passerende ezelhoeder me.”

Na ongeveer anderhalf jaar van herstel verzamelde de Rus wat geld dat hij had bewaard door het te begraven, en ging hij achter de mensen aan die hem voor dood hadden achtergelaten. “Een vriend gaf me een .38,” zegt hij, en hij pauzeert even, alsof hij de gebeurtenis opnieuw beleeft. “Ik heb ze allemaal vermoord.”

Schrijver en journalist Alonso Salazar was de burgemeester van Medellín van 2008 tot 2011. Hij legde de sociologische veranderingen die de krottenwijken van de stad ondergingen in de moorddadige jaren tachtig vast in z’n boek, La Parábola de Pablo (Pablo’s Parabel). Er waren weinig legitieme werkplekken, maar er was wel een bloeiende zwarte markt. Als gevolg daarvan veranderden de berghellingen van de Andes in sloppenwijken, en zagen de jonge mannen die daar woonden de luxe auto’s, feestjes, het geld en de macht die de drugdealers hadden. En ze vroegen zich af: waarom kan ik dat niet ook hebben?

Huurmoordenaars werden iets gewoons, de status quo. “[De kartels] vermoordden velen, omdat ze dieven waren, of een fout hadden gemaakt, of gewoon, omdat het kon,” schrijft Alonso. “Later begonnen ze elkaar te vermoorden, als wraak, voor deals die slecht waren afgelopen, en ze vermoordden zelfs agenten en politici.”

De Rus vertelde me dat hij ergens tussen de 170 en duizenden dollars per moord betaald kreeg, afhankelijk van wie het slachtoffer was. Hij vermoordt nu niemand meer, maar het grootste deel van de sicario’s gaan nooit met pensioen. Voor de meesten is dat geen optie. “Van de meer dan 150 sicario’s die ik heb ontmoet,” zegt hij, “ken ik er maar vier of vijf die net als ik zijn veranderd. Alle anderen zijn dood, of zitten in een rolstoel, of doen nog steeds wat ze altijd hebben gedaan.”

Tinta (wiens naam “inkt” betekent) valt in die laatste categorie. De 38-jarige woont in de Barrio Triste-buurt (“Trieste Buurt”) en verdeelt z’n tijd tussen het repareren van auto’s en het vermoorden van mensen. Zijn laatste moord was zes maanden geleden. Hij heeft geen plannen om z’n leven te beteren, omdat dit het enige leven is dat hij kent, en hij bovendien zelf vermoord kan worden als hij een klus weigert. Hij vertelde me dat hij desondanks niet bang is, maar vrede heeft met de wetenschap dat hij zelf vroeg of laat ook uit de weg zal worden geruimd. Afgelopen februari werd één van z’n laatste nog levende vrienden, een man die hij persoonlijk had geholpen op te klimmen op de combo-ladder, vermoord.

Een flits van pijn schiet over z’n gezicht wanneer hij over z’n oud-collega praat. “Maar dat is hoe de dingen hier gaan, vriend,” zegt hij.

“Wat voel je als je iemand vermoordt?”, vroegen we.

“Macht, vriend. Je voelt macht.”

“En wat voel je voor degene die je dan hebt vermoord?”

“Niets,” antwoordde hij, alsof we een hele rare vraag hadden gesteld. “Die man is dood.”

“Ben je nooit bang als je aan het werk bent?”

“Nee. Na een tijdje begin je het leuk te vinden. Je voelt de adrenaline. En dan ben je niet meer bang.”

De Rus kijkt uit over Medellín, waar hij jarenlang werkte als huurmoordenaar. Foto door Cristian Camilo Gonzales Gonzales.

In de afgelopen jaren is het geweld in Medellín minder geworden, in ieder geval volgens de officiële statistieken. In 1991, net voor de val van Escobar, werden er meer dan 6.000 moorden aangegeven. In 2012 waren dat er nog maar 1.247. Medellín kreeg zelfs de Stad van het Jaar Award in 2012 van het Urban Land Instituut, een Amerikaanse non-profit, voor verbeteringen op het gebied van transport, veiligheid en infrastructuur.

Maar de afname van het aantal geweldsdelicten heeft weinig te maken met de acties van de Colombiaanse overheid. Om de één of andere reden-al weet niemand precies waarom-gaan de combo’s op het moment minder zichtbaar te werk. Het lijkt misschien een stuk vrediger in de stad, maar dat betekent niet dat er geen drugs meer worden verkocht en er geen mensen meer worden vermoord.

Paisa is de belichaming van de tweedeling van Medellín. Hij voert namens de kartels de leiding over één van de meest beruchte buurten van de stad. Hij wilde alleen met ons praten onder de voorwaarde dat we niet zouden onthullen welke buurt dat precies is. We ontmoetten hem buiten een kruidenierswinkel, waar hij zich met drie mobieltjes tegelijk bezig hield. De hele tijd dat we met hem praatten, stopte hij geen moment met sms’en en keek hij bijna niet op van de schermen. “Eentje is voor m’n vrouw, eentje voor m’n vriendinnen, en de laatste voor m’n pelados [‘jonge gangsters’].”

Paisa vertelde ons dat Los Urabeños, een paramilitaire groep die sinds 2001 de drijvende kracht is achter de drugsexport van Colombia, hem geld heeft aangeboden in ruil voor z’n steun, maar dat hij loyaal is aan Oficina de Envigado, een kartel dat volgens hem al het zwarte geld in Medellín beheerst. “Het is nu even rustig,” zegt hij over de daling in het aantal moorden, “maar alleen omdat wij willen dat het zo is.”

Terwijl Paisa praatte, maakte hij een gebaar naar een jonge jongen, die verdween tussen de omringende hutjes en terugkwam met twee pakjes: eentje vol met cocaïne en de ander met vacuümverpakte marihuana. “We verkopen tussen de 1.800 en 2.000 van dit soort zakken cocaïne per maand,” zegt Paisa. “Per stuk voor 2.500 peso’s [ongeveer € 1,05]. Daarvan gaat 2.000 naar het Oficina, 300 naar mij en 200 naar degene die het verkoopt.

De jonge mannen die de drugs verkopen en afleveren, de kleine sicario’s die onderaan de voedselketen staan, zijn meestal niet meer dan 14 jaar oud, en toch zijn ze dan al hard op weg om net zo te worden als de Rus of Tinta-of, als ze minder geluk hebben, al dood. Dit is hoe het gaat in de sloppenwijken en zelfs de politie is eraan gewend. “Laatst arresteerde de politie drie jongens voor een moord,” zegt Paisa. “Ik gaf ze drie miljoen peso’s [€1.250] en toen lieten ze hen gaan.”

Carlos Arcila is een activist die een grote rol heeft gespeeld in de oprichting van het Medellín Mensenrechten Comité. De organisatie strijdt voor een beter leven voor de bevolking door activiteiten te organiseren in de crimineelste buurten van de stad, en de verantwoordelijke partijen publiekelijk aan de kaak te stellen. Hoewel de autoriteiten veel respect hebben voor Carlos en z’n mede-activisten, is hij wel een doelwit voor de combo’s geworden.

“Ik moest de buurt verlaten omdat ik bedreigd werd,” zegt hij. “We hebben gewapende groepen er in het openbaar van beschuldigd dat ze arbeiders afpersten, dus bedreigden ze me.” Carlos reist nu met een gewapende geleide, voor het geval dat. Hij is blij met de vooruitgang die ze in de buurten hebben geboekt, maar weet dat hij nog steeds een lange weg te gaan heeft. “De staat heeft al veel gedaan,” zegt hij. “Maar deze maffia-achtige groepen zijn hier al jaren.”

Misschien zal Medellín zich in de toekomst opnieuw kunnen uitvinden, en zal de volgende generatie van jonge mannen niet tot carrières als huurmoordenaars en drugdealers gedreven worden, of op z’n minst minder kans hebben dat ze vermoord zullen worden voordat ze veertig jaar oud zijn. Het is nog niet duidelijk of Medellín rustig zal blijven, of dat er een nieuwe golf van geweld aan zal komen-of uiteindelijk de Rus of Tinta gelijk zal krijgen.

“Er worden nog steeds heel veel mensen vermoord, vriend,” zegt de Rus. “maar nu zijn er minder mensen die de moorden plegen. Ik geloof dat in een paar jaar…bam, verandering!” Hij wil dat zijn dochter, die hem een brief schreef die hem overhaalde om het geweld voorgoed achter zich te laten, “opgroeit in een Medellín vol mooie dingen,” en ziet zichzelf als een rolmodel voor andere sicario’s. Hij praat zelfs met z’n oude kameraden om hen over te halen te stoppen met moorden.

Tinta, die nog steeds onderdeel is van de keten van geweld, heeft er een cynischere kijk op: “Dat hele idee dat er minder moorden zijn is onzin.” Hoewel hij toegeeft dat de officiële bodycount lager is, denkt hij niet dat de situatie in de sloppenwijken veiliger is geworden. “Het is hier zo dat als één [gemeenschap] rustiger wordt, de ander begint te rommelen. Dat is hoe het is en altijd zal zijn.”

Voordat we vertrokken, vroegen we Tinta of hij überhaupt wel in een stad zou willen wonen waar hij niemand zou hoeven vermoorden. Hij dacht er drie lange seconden over na, en antwoordde toen: “Maar ik kan me zo’n stad niet voorstellen… Nee, nu je het zegt, dat kan ik me niet voorstellen.”