Een microscopisch klein stukje van een olieverfschilderij ziet er voor op blote oog niet heel interessant uit, maar twintig keer uitvergroot lijkt het bijna op een geologische doorsnede van de aarde. Onderliggende kleuren en verborgen verflagen duiken op onder het oppervlak van het schilderij: spetters verf lijken nog het meest op rotsformaties en sommige penseelstreken lijken te bewegen, alsof ze net als tektonische platen over elkaar heen schuiven. Voor een conservator vormen deze kleine stukjes kunsthistorische geografie een onschatbare bron van informatie. Het is de afdruk van het schilderproces, een dwarsdoorsnede van alle pogingen die uiteindelijk tot het kunstwerk hebben geleid.
Dr. Corina Rogge en dr. Zahira Bomford van het Museum of Fine Arts in Houston vertellen dat dit soort analyses van dwarsdoorsneden voor het eerst zijn omschreven in 1914. De methode werd verder ontwikkeld in de jaren dertig door een conservatiewetenschapper die werkte bij het Fogg Art Museum in Harvard. “In het begin werden de verfmonsters in was gelegd en vervolgens ingesneden met een microtoom,” leggen Rogge en Bomford uit. “Tegenwoordig gebruiken we daar ook polyester- of epoxyhars voor, om zo een glad oppervlak te kunnen creëren dat vervolgens gefotografeerd wordt. Bovendien wordt het monster nu vaker gepolijst dan doormidden gesneden.”
Videos by VICE
Hoewel je al veel informatie krijgt over de onderliggende lagen van een schilderij door met een microscoop in de barsten van de verf te kijken, is het afnemen van een monster uit het doek een veel directere methode. De techniek kan worden toegepast op allerlei objecten, van sculpturen tot schilderijen en van werken op papier tot meubelstukken en foto’s. “Eigenlijk komen alle objecten voor deze methode in aanmerking, maar omdat we eerst iets kapot moeten maken geven we de voorkeur aan voorwerpen die al beschadigd zijn. We zullen bijvoorbeeld nooit een monster nemen uit een werk dat nog in perfecte staat verkeert.” De monsters die worden genomen zijn “kleiner dan een speldenkop” en ze worden uit het werk gehaald met een “minuscule naald of een microbeitel.” Het is een operatie die geen littekens achterlaat.
De minuscule stukjes kunst zijn in staat allerlei vragen over de geschiedenis van het werk en het werkproces van de kunstenaar te beantwoorden. Werkten de kunstenaars bijvoorbeeld nat-in-nat, of lieten ze de verf tussen het werken door opdrogen? Hoeveel lagen zijn er te vinden? Is er transparante vernis onder de kleurlagen te zien? Vaak is ook de basiskleur van enorm belang: veel kunstenaars gebruiken een gekleurde ondergrond om een bepaalde sfeer in hun werk op te roepen. Al deze informatie kan helpen om het kunstwerk op een bepaald chronologisch punt in het oeuvre van de kunstenaar te plaatsen.
Conservatoren, historici en wetenschappers hebben bibliotheken vol van dit soort monsters verzameld en die vergelijken ze met elkaar. Op dit punt vallen de puzzelstukjes echt samen. “Stap voor stap zijn wetenschappers in staat om de technische kenmerken van bepaalde kunstenaars te onderscheiden. Dit draagt bij aan het oplossen van allerlei problemen. We kunnen onbekende kunstenaars nu bijvoorbeeld vaker identificeren, maar ook authenticiteitskwesties kunnen worden uitgepluisd. Bovendien leidt de methode tot een grotere waardering van originele technieken en een beter begrip van wat ouderdom met een kunstwerk kan doen.”