Identiteit

De vader van Andreas werd met 42 messteken gevonden langs de Gooiseweg

Andreas Jonkers

Vader worden als je er nooit een hebt gehad, hoe is dat? Dat is niet alleen een interessante vraag, maar ook het uitgangspunt waarmee debuterend schrijver Andreas Jonkers (30) zijn boek En toen vonden ze mijn vader begint. Andreas zag zijn vader Hans in totaal drie keer: “Eén keer opgebaard, één keer in de kist en één keer levend,” schrijft hij in hoofdstuk twee. Hans was geen onbekende dus, maar een man die “stuurloos was en geen grenzen kende”, en daarom ongeschikt voor het vaderschap.

In 2004, Andreas is dan 12 jaar oud, wordt zijn vader dood gevonden in Amsterdam-Oost – ernstig verwond en toegetakeld. Het is onduidelijk wat er gebeurd is.

Videos by VICE

Zijn hele leven lang voelde Andreas nooit de behoefte om meer over zijn vader of diens dood te weten te komen, hij voelde niets voor hem. Het was een vreemdeling die door Andreas niet gemist werd. Maar dat veranderde op het moment dat hij hoorde dat hij zelf vader zou worden: “Zolang ik kinderloos was, kon ik vaderloos zijn. Nu ik zelf vader word, is alles anders. Nu wil ik de vragen beantwoorden die ik nooit stelde. Waarom moest het zo eindigen met mijn vader, en hoe moet ik beginnen? Hoe word je vader als je er nooit een hebt gehad?”

Hieronder lees je het openingshoofdstuk van En toen vonden ze mijn vader (De Bezige Bij, 2020). Vanaf vandaag kun je het boek overal kopen, dus doe dat. Het is prachtig.


Je werd gevonden door een hondenuitlater. Achter het tuincentrum in Amsterdam-Oost, op dat naamloze pad onder aan het talud van de Gooiseweg, bij de eerste grote eik aan de rechterkant, daar bleef de hondenuitlater staan.

Dit was een losloopgebied, stond op een bord dat hij net was gepasseerd, dus ik stel me voor dat hij zijn hond had losgelaten, zijn handschoenen weer aan had gedaan en met dampende adem verder was gelopen. Het was donderdag 1 januari 2004, er viel kou uit de lucht en het schemerde nog. Boven raasden de eerste auto’s voorbij richting de A10 en daar, bij die grote eik meteen rechts, stond hij stil.

Want daar lag je. Je koude lichaam, het bloed en de glijsporen in de modder. Daar lagen je gekreukte groene overhemd, de bruine leren jas, de rode wollen trui, de grijsblauwe sjaal, het stukgelopen paar schoenen, het leren foedraal en het uitschuifbare hobbymes. Je lichaam leek naar beneden gerold, de aarde om je heen was omgewoeld en vol bloedsporen. Het groene overhemd en de rode trui waren uitgedaan, je droeg alleen een besmeurde spijkerbroek en sokken die onder de aarde zaten. Met ontbloot bovenlijf lag je in de modder: gezicht naar beneden, keel doorgesneden, armen onder je lichaam, vuisten gebald. Je schoenen waren uit, ze stonden – het was opvallend – naast je hoofd en lichaam.

Schrok de hondenuitlater? Blafte het beest? De dader kon nog in de buurt zijn, misschien was het wel een groep die je te grazen had genomen. Snel belde de hondenuitlater 112: dit moest om een misdrijf gaan, het mes lag nog naast je lichaam.

Niet veel later was de politie met twee wagens ter plaatse. Agenten zetten op een rij wat ze aantroffen, de plaats delict werd afgezet en je kreeg een witte tent over je heen. Een schouwarts onderzocht je lichaam en maakte foto’s, daarna werd je ingeladen en naar het mortuarium gebracht. In het forensisch laboratorium schrok de arts-patholoog toen hij je zag. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien,’ zei hij later.

Een collega van hem vond geen aanwijzingen voor ‘ziekelijke afwijkingen, geen spoor van alcohol, drugs of hoge stress’. De arts-patholoog noteerde verder: ‘Vijf snijwonden in de rechterzijde van de hals, twee snijwonden in de linkerzijde van de hals, vijftien oppervlakkige snijwonden op de buik, vier steken in de rechterarm, vijf in de rechterelleboog en vier in de pols, één snijwond in de linkerbovenarm, vijf in de linkerelleboog en één in de linkerpols, oppervlakkige huidverwondingen op de rug, steekletsels in de ribben en boven de navel.’

Zeker tweeënveertig verwondingen – hoe kon dit? Met die vraag liepen twee agenten rond in Amsterdam-Oost nadat ze ’s ochtends de vindplaats onder aan het talud hadden bekeken. Of er een verdacht persoon te vinden was, of mensen iets hadden gezien, of de camera’s bij het tankstation langs de Gooiseweg een beeld konden geven van wat er was gebeurd.

Iemand die ‘absoluut anoniem’ wilde blijven kwam op hen af. Hij zei dat hij op 1 januari om 2 uur ’s nachts langs het modderige pad was gereden. Vanuit de auto had hij een groep van ongeveer tien man zien staan. Het was hem onduidelijk wat de personen aan het doen waren, maar ze stonden vlak bij wat nu de plaats delict was.

De agenten liepen verder. Aan het begin van de middag kregen ze een telefoontje van het bureau. In de leren jas was een paspoort gevonden. Je dode lichaam had een naam gekregen: Johan Pieter Abel Post Uiterweer. Je was vijfenvijftig jaar, geboren in Amsterdam op 20 maart 1948.

Al snel kwamen drie van je broers naar het mortuarium om je te identificeren. Familie, vrienden en kennissen belden elkaar op: Hans was dood, het was verschrikkelijk gegaan, de politie zocht nog uit wat er was gebeurd.

Op het moment dat je eigen vader door je oudste broer werd ingelicht, wist hij het zeker. ‘Dit was een misdaad,’ zei hij, ‘de zaak moet tot op de bodem worden uitgezocht.’ Je moeder dacht aan iets anders: suïcide. Ze reageerde totaal verslagen toen het bericht kwam, alsof ze het al jaren had zien aankomen.

Zo was iedereen geschokt, verdrietig en verdeeld, die eerste dagen van 2004. Zo spookten bij al je familieleden, vrienden, kunstbroeders en kennissen dezelfde vragen door het hoofd. Hoe kon dit gebeuren? Door wie was je zo toegetakeld, met die doorgesneden keel, dat verwonde en bekraste lichaam? Of, het was bijna niet voor te stellen, had je het allemaal zelf gedaan?

boekcover en vader Hans
Links de boekcover, rechts vader Hans. Afbeelding via privé-archief

Ik probeer me te herinneren waar ik was die avond, nacht en ochtend. In Zoetermeer, misschien, oud en nieuw vieren bij twee vrienden. We waren die ochtend met hun kano’s het water opgegaan, hun moeder bakte ’s middags oliebollen en hun vader had voor die avond tassen vol vuurwerk gekocht. Ik draaide mee in een normaal gezin, we vierden feest, terwijl mijn moeder alleen thuis was.

Of ik was toch thuisgebleven dat jaar. Ik was opgebleven tot twaalf uur, met een vriend had ik vuurwerkbommen van rotjes en voetzoekers gebouwd. De Vietnamese buren hadden een duizendklapper uitgerold die de halve stoep besloeg. De volgende dag veegden we de rode straat.

Ik weet het niet meer, het is al vijftien jaar geleden. Ik zit onder een systeemplafond op de tweede verdieping van het politiebureau aan de Marnixstraat in Amsterdam. Voor me staat een grote witte computer, ik heb je dossier uit de plastic hoes gehaald en lees het verslag van het onderzoek dat de twee agenten uitvoerden.

Een rechercheur kijkt mee, kopiëren mag niet, dus ik neem op een notitieblok over wat ze nog meer aantroffen op die koude januariochtend. ‘De luchttemperatuur tijdens ons onderzoek bevond zich omstreeks het vriespunt,’ schreven de agenten. ‘Er viel met tussenpozen neerslag in de vorm van sneeuw, natte sneeuw en regen.’ En net als de hondenuitlater zagen ze ‘diverse bovenkledingstukken liggen’.

‘Tevens,’ lees ik, ‘zagen wij glijsporen die veroorzaakt zouden kunnen zijn door het wegglijden tijdens het lopen door een persoon.’ Wie zou dat zijn geweest? Wellicht had het met het volgende te maken: ‘Omdat de vindplaats van het slachtoffer bekendstaat als een plaats waar geregeld homoseksuele contacten plaatsvinden, werden door de schouwarts een drietal anale bemonsteringen gedaan.’

Ze leverden geen nieuwe aanwijzingen op, de bemonsteringen. Die kwamen er wel toen drie van je broers om je koude lichaam stonden. Een van de drie artsen in je familie viel het al snel op: je had een gebroken neus. Je moest geslagen zijn. Hoe breekt een mens anders zijn neus? Dat kun je jezelf niet aandoen, zei hij.

Hij begon erover in het laboratorium, lees ik in het politiedossier. Hij en je andere broers drongen aan op nader onderzoek. Misschien had Hans iets uitgelokt, was hij geslagen, was het daarna uit de hand gelopen, suggereerden ze. Misschien konden zo ook de sporen in de modder worden verklaard: iemand was weggelopen na de misdaad.

De officier van justitie gaf binnen een dag toestemming voor nader onderzoek. In het forensisch instituut werd een röntgenfoto gemaakt van je gezicht. Maar je neus was niet gebroken. Niet lang daarna werd het onderzoek beëindigd. In Amsterdam zetten de twee agenten alle verwondingen nog eens op een rij. Ze schreven in je dossier: ‘Uit het ingestelde onderzoek is van misdrijf vooralsnog niets gebleken.’

Ik lees het, en probeer het te begrijpen. Hoe het is gegaan, achter het tuincentrum in Amsterdam-Oost, onder aan het talud van de Gooiseweg, op die koude januariochtend, met dat ‘hobbymes’, minstens tweeënveertig steek-, snij- en kraswonden lang. Maar ik kan het niet. Deze ellende kan een mens zichzelf toch niet aandoen, op die vreemde plek, in de kou?

Het kan ook moord zijn geweest. Dat zou even gruwelijk, maar wrang genoeg een stuk bevattelijker zijn. Dan had een ander het gedaan, op die schimmige plek, op die met drank en drugs overladen avond. Had je iets uitgelokt? Had de dader je het mes afhandig gemaakt? Of hield hij je voor een ander? En wat deed die groep van tien mensen daar, midden in de nacht?

Ik weet het niet. De vragen die je familieleden, vrienden en kennissen begin 2004 stelden, zijn nog altijd niet beantwoord. Het is zestien jaar later, en ik begrijp niets van de droeve dood van mijn vader.