Wie alleen het hoofd zag van Robert Gregory, zag een vrij gewone man: een zachtaardige uitdrukking, en felle ogen achter dunne brillenglazen.
Wie ook de rest van zijn lijf zag, had nauwelijks door dat het hier überhaupt om een mens ging. Zijn lichaam was zo opgezwollen van opgehoopt vocht dat hij amper kon bewegen. Toen we hem van zijn brancard naar zijn ziekenhuisbed tilden, snakte hij naar adem.
Hij had geen shirt aan. Zijn huid was grijs en vochtig. Zijn handen en voeten waren blauw. Hij voelde koud aan, alsof hij net in een koeling had gelegen.
Advertentie
"Ik kan niet ademen, ik ben zo misselijk. Help me."
De woorden kwamen één voor één uit zijn mond, onderbroken door zijn ademhalingen. Als kralen aan een kettinkje. "Help me," zei hij opnieuw, waarna hij begon te huilen. Al leek dat eigenlijk meer op hijgen; hij kon zijn gezicht nauwelijks onder controle houden.
Ik vroeg hem of hij aan de beademing wilde. Ik vroeg hem wat we moesten doen als zijn hart zou stoppen. Ik moest snel handelen.
"Ik wil niet gereanimeerd worden," zei hij. "Laat me gewoon gaan, ik ben zo misselijk. Ik ben zo bang. Help me alsjeblieft."
Maar hoe moest ik hem dan helpen?
"Iets voor misselijkheid, iets voor pijn. Oh God."
Hij gaf me de vrijbrief om alleen maar toe te hoeven kijken. Hij huilde als een klein kind, maar hij had wel de moed om er een einde aan te maken.
Het was angstaanjagend om te zien.
-
Pulmonale hypertensie komt normaal gesproken vooral voor bij vrouwen. Niemand weet waarom. Het is een aandoening waarbij je immuunsysteem je longbloedvaten aanvalt. De slagaders worden stijf en raken ontstoken. Het hart worstelt om er bloed doorheen te pompen, en binnen een paar jaar houdt het ermee op. Er is geen remedie. Het begint met kortademigheid, en eindigt zoals het eindigde voor Robert. Hij had zelf de ambulance gebeld. Zijn verpleegsters kwamen maar een paar keer per week langs, en uitgerekend op die ene dag waren ze er niet.
Hij had in een hospice moeten zijn. In plaats daarvan was hij alleen thuis.
Wij mensen stellen onszelf gerust op uiteenlopende manieren. We sussen onszelf door te zeggen dat een ziekte extreem zeldzaam is, dat de kans dat het je treft onmeetbaar klein is. Misschien wel iets anders, zeggen we tegen onszelf, maar in elk geval niet dit – en we klampen ons eraan vast alsof het waar is. Dit was zijn ziekte. Het had hem gekozen, hij was speciaal zoals een beroemdheid of een verre ster.
-
Het ziekenhuis was vol. Ziekenhuizen zijn altijd vol, maar dat waar ik werk illustreert als weinig andere de bredere problemen in de zorg hier. Er was geen plaats om hem boven te zetten, urenlang niet. Alleen bij de spoedeisende hulp, in de namiddag, met een menigte die in de lobby aan het wachten was.
Voor even stopte hij met huilen.
"Is er iemand die we voor je zouden kunnen bellen?"
"Mijn moeder is al op leeftijd, en kan niet meer rijden. Bel haar maar niet, alsjeblieft."
En dus belden we haar niet. Maar hij wilde praten, en vooral niet alleen zijn, dat was heel duidelijk te zien. Dus vroeg ik hem waar hij vandaan kwam en wat hij deed, alsof we elkaar wat beter wilden gaan leren kennen.
"Ik ben kunstenaar," zei hij, zijn lippen krulden een beetje.
"Wat voor kunstenaar?"
"Ik schilder aquarellen."
Toen begon hij weer te snikken, en zijn handen op elkaar te klemmen. De keuze was aan mij: hoeveel morfine moest ik hem geven?
-
Als klein kind was ik eens mee op een vakantie door India. We reden een keer met paard en wagen langs de kust. We gingen naar een hotel buiten de stad. We waren in het donker met de wagen vertrokken, op een hete, winderige nacht, en gingen vlug op pad. De hoeven van het paard klopten op de onverharde weg en de branding brulde in de verte langs de stranden. De maan had zich achter de wolken teruggetrokken.
Na een tijdje werd duidelijk hoe zwak het paard eigenlijk wel niet was. Hij kon het tempo niet volhouden. Hoewel we nauwelijks iets konden zien in het donker, zagen we dat de wagenmenner het paard sloeg; hij wilde haast maken, omdat hij in de stad nog een andere rit wilde doen. Ik kan me herinneren dat ik hem bij zijn arm greep, en hem vroeg om te stoppen met slaan. En dat hij me aankeek, verbluft en geërgerd, alsof hij wilde zeggen dat het maar gewoon een paard was. En wie was ik nou om er iets van te zeggen.
Ik verklaarde Robert Gregory dood, zoals altijd volgens een vast ritueel. Ik legde mijn stethoscoop op zijn borst en deed alsof ik luisterde. Toen scheen ik licht in zijn ogen. En toen bepaalde ik de tijd van overlijden, wat de zuster vervolgens opschreef.
Het waren nooit hele getallen — eerder 3:32 dan 3:30. Aan afronden deed ik niet. Ik koos expres voor een exact getal, zodat het niet zou lijken alsof ik maar wat gokte. Wat ik eigenlijk wel deed.
We bedekten zijn lichaam, en verplaatsten het naar de ontsmettingskamer. Daarna kwam de schoonmaker, die het bed verschoonde en de vloer dweilde. Er werd een nieuwe patiënt naar binnen gereden, iemand die geen flauw idee had wat zich zojuist in deze kamer had afgespeeld. De verpleegster verliet de kamer. Ik volgde haar, tikte op haar schouder en zei iets — ik ben vergeten wat precies — maar ze wimpelde me af en liep weg.
Tien minuten later was ze terug. Haar ogen verraadden dat ze had gehuild, en zichzelf vervolgens had herpakt. Ik keek haar aan en dacht: ze is zo jong. Dit is nog maar het begin.